Gedichten
Vloed (LXIV)
De dag verdween in tranen: regen gudst
Langs rots en ruigte, en klettert op de paden -
Wat stuit de golf, die langs de bergen klutst,
En breekt door 't woud, met rots en woud beladen?
De stroom zwelt aan, en bruist en schuurt ontrust
Den boord, die valt, om straks het hoofd te baden
In 't vochtig, vratig graf, dat Judaskust,
En zwelgt de bloemen, met een kus verraden.
Ik zie de dorre schelven
aangegrepen
Door 't schuimend diep - als wolken wit en grauw -
En zie het rund al loeiend medesleepen...
En beef.... Een kreet, een gil klinkt schril en rauw:
De landman, door de waatren vast-genepen,
Wordt in den dood gesleurd met breeden klauw. -
Jacques Perk
Haiku in een landschap
Nu er onweer dreigt
halen zij de schelven binnen -
boer, boerin en paard.
Als zwerfdraden
over vale velden gaan
en er licht op valt -
De poldersloten
ogen zoveel donkerder -
het sneeuwde vannacht.
De loop van een beek
door weilanden, bosschages
- door de eeuwen heen.
Uit:
Simon Buschman, HAAR BLAUWE VULPEN
haiku en senryu 1978 - 1997
De Beuk Amsterdam 1998
Encore
Hoi, hoi, wat is Holland mooi,
Als de zon schijnt op de schelven met hooi,
En de boerenmeid en de boerenknecht
De stinksloot hebben uitgedregd.
Hai, hai, wat is Holland fraai,
En de hommel danst op de koeienvlaai,
Met de waterjuffer op de waterkers,
En het riet is geel en het brood is vers.
(uit De Tijd-affaire)
Guido Gezelle - De pikke slaat het kooren af
De pikke slaat het kooren af
den stam en zet, beneden,
den dorren grond vol pennen, vol
gebekte uitwendigheden.
De pikke slaat het kooren en
het valt in losse hoopen,
daar nu en dan nog groenigheid
en blommen tusschen loopen.
Daar zingezangt het; staal en steen,
ze zijn malkaar aan ‘t zoeten;
en ‘t bootallaam de pikke zit
heur botheid af te boeten.
De hinnen zijn zoo hoorendoof,
‘t en helpt noch hei- noch huwen;
laat kezen nu dat kezen wilt;
‘t en kan geen een ze schuwen.
‘t Is lastig werk: de zonne bijt,
‘t en wilt geen windtje waaien;
en ‘t zwoegen doet den akkerman
zijn zweet in de eerde zaaien.
Bringt lavenisse, o blonde jeugd,
in ‘t zand die zit en spelen;
laat staan die blommen: lavenisse,
en lescht de dorre kelen!
Den hals omhooge en ‘t herte blij,
wat doet gij mij verheugen,
o akkerman, in ‘t meêgenot,
en ‘t weldoen uwer teugen!
De zonne boomt, het droogt dat ‘t sperkt,
waarom gewacht tot morgen?
Vandage nog, zoo ‘t God gelieft,
den zwaren oest geborgen!
De binders beuren ‘t kooren op,
meêdoogende; en hun' handen
omvangen ‘t, daar ‘t gevallen lag,
en bunselen ‘t in banden.
De scherpgetande vorke vat
de schooven, en de wagen,
gepeerd met al dat trekken kan,
rijdt weg en weêr de slagen.
De schure is vol, de schelven zijn
gedekt; en langs de bane,
begroet men al, gelint, gepint,
den preuschen strooien hane.
Kerjoel, kerjoel! "Voldoeninge" is ‘t:
gebierd nu op de schooven!
Kerjoel, kerjoel! Den derscherdeun
gedanst, dat de ooren dooven!
In de avondzon
C. S. Adama van Scheltema
Als 'n groote rozenstruik
Vlamde de zonnepruik! -
Ik lag in de schelven,
En dacht aan niets.
Als 'n rijpe bloementros
Bloeide de zonneblos! -
Ik dacht aan mij zelven,
En nog aan iets.
Als 'n woedende klaproos
Leed de avond, zoo boos! -
Ik dacht aan een ander,
Te lange lest.
Als 'n rhododendron
Stierf de avondzon! -
Denken we aan elkander,
Dat is het best!
Au pied du mur je me voy sans eschelle
Roger de COLLERYE (1470-1536)
Au pied du mur je me voy sans eschelle,
Plus je ne sçay de quel boys faire fleches,
Faulte d'Argent m'en donne les empesches,
Triste j'en suis, jà ne fault que le celle.
Durant ce temps mon corps d'ennuy chancelle,
Mes joues sont mesgres, palles et sèches,
Au pied du mur.
Si ayde n'ay du bon Dieu et de celle
Devant lesquelz a deulx genoulx me fleches,
De ma vie je ne donne troys pesches,
Car de vertu j'ay moins qu'une estincelle
Au pied du mur