MOLENTECHNIEK
auteur bronmateriaal: B.D. Poppen © 1999-2003
Op deze pagina komen bovenstaande vragen aan de orde.
De opbouw van een stellingmolen
|
De voet van de molen is bij een korenmolen veelal van steen, al komen ook houten onderbouwsels voor. Vanaf stellinghoogte wordt daarop vaak een achtkantige houtconstructie geplaatst, die wordt bedekt met riet, planken of schalies, maar er komen ook zeskantige molens voor en in Horn (Limburg) staat zelfs een zestienkantige molen. Soms wordt de molen op een verhoging gebouwd, een belt of berg en soms wordt de molen in een belt gebouwd. Het voordeel hiervan is dat er dan geen stelling om de molen gebouwd hoeft te worden, omdat de wieken vanaf de grond, de belt, zijn te bereiken. Een molen die ver boven zijn omgeving moet uitsteken, bijvoorbeeld wanneer hij in de bebouwde kom staat, teneinde daardoor een vrije windvang te hebben, wordt voorzien van een stelling (22), ook wel genoemd zwichtstelling, omloop, galerij, gaanderij of balie. Vanaf deze stelling bedient de molenaar de molen, bijvoorbeeld om te kruien, d.i. het met het kruirad (19), die is bevestigd aan de staart (17), op de wind zetten van het gevlucht (de wieken) omdat de molen alleen goed kan draaien wanneer hij op de wind staat. Ook worden vanaf de stelling de zeilen voorgelegd. Molens die d.m.v. het kruirad aan de staartbalk worden gekruid, noemt men buitenkruiers, maar er zijn ook molens waarbij de molen boven in de molenkap wordt gekruid (binnenkruiers) en dit gebeurt dan met een windas met handspaken. Deze molens zijn vaak te herkennen aan hun brede opbouw, de ruime kap en het niet aanwezig zijn van de staart. Vele poldermolens in Noord-Holland, ca. 60, behoren tot dit type. De kap van de molen ligt in feite los op de molen en is in zijn geheel draaibaar, dit draaien (kruien) gebeurt d.m.v. schuiven of rollen. De stok die achter uit de kap steekt, is de vang- of wipstok (9), waaraan het vangtouw is bevestigd. Hiermee kan de molen worden gevangen (stil gezet).
De werking van een korenmolen
Voordat een molen gaat draaien, zal de molenaar eerst de windrichting bepalen. Daarna worden de bliksemafleiderkabel, de roedeketting en de krui- en belegkettingen losgekoppeld, waarna hij met het kruirad (onder aan de staartbalk) de kap met de wieken op de wind kruit. Vervolgens klimt hij in de wieken om de zeilen voor te hangen. Daarvoor bevestigt hij de litsen (lussen) aan de diverse kikkers (soort haken) op de roeden. Zeil voorleggen is een karwei dat, afhankelijk van het type molen, op grote hoogte geschiedt en dus dient de molenaar geen last van hoogtevrees te hebben. Afhankelijk van de windsterkte zullen de zeilen vol of voor een gedeelte (gezwicht) bevestigd worden op alle vier de wieken of op twee tegenover elkaar staande wieken. Er zijn molens die een wiekconstructie hebben waarmee geen zeilen gevoerd hoeven te worden. Zo zijn bijvoorbeeld veel molens in het noorden van het land voorzien van een jaloezieconstructie (zelfzwichting).
Op de kap- of smeerzolder wordt de bovenas met reuzel gesmeerd evenals het kruiwerk. Op veel molens wordt vanaf deze zolder ook de wimpel gehesen.
Door het draaien van de bovenas met het bovenwiel wordt de bonkelaar (in sommige molens een rondsel) aangedreven welke boven op de koningsspil bevestigd is. Onder aan deze koningsspil zit het spoorwiel dat het rondsel van de steenspil in beweging brengt. Daardoor gaat de bovenste steen, de "loper", draaien over de onderliggende steen, die "ligger" wordt genoemd. Een maalkoppel bestaat dus uit twee molenstenen, waarvan de bovenste draait en onderste stil ligt. Het graan wordt gelijkmatig via de kaar en de schuddebak in het kropgat tussen de molenstenen gevoerd en er tussen vermalen. Via de meelpijp en de maalbak wordt het meel op de maalzolder in zakken opgevangen. Afhankelijk van de windsnelheid zal er meer of minder maalgoed (veelal graan of maïs) tussen de stenen komen en zal de molenaar de afstand tussen loper en ligger respectievelijk iets moeten verkleinen of vergroten om ervoor te zorgen dat het graan gelijkmatig fijn gemalen wordt. Hiervoor maakt hij gebruik van een hefboommechanisme, dat het lichtwerk wordt genoemd, waarmee hij de afstand tussen beide molenstenen kan bijstellen. In sommige molens gebeurt dit automatisch d.m.v. een regulateur.
Type en functie van de molens
In ons land komen vele molentypen voor die verschillende vormen en toepassingen kennen. Ze kunnen worden ingedeeld naar bijv. de energiebron (wind of water), de bouwwijze, de bouwplaats, het gebruikte materiaal, het kruisysteem, het uiterlijk en de functie. In de molenliteratuur is daar uiteraard veel over te lezen, daarom hier een summiere opsomming. Naast de boven beschreven stellingmolen vinden we bijvoorbeeld. nog de binnenkruier, de torenmolen, de standerdmolen, de paltrokmolen, de wipmolen, de spinnenkop, het weidemolentje en de tjasker.
In de molens werden vroeger velerlei ambachten uitgevoerd. In de cursusmap van de basisopleiding voor vrijwillig molenaar worden de volgende genoemd: blauwsel-, boor-, branders-, buskruit-, cement-, cichorei-, chocolaad-, graan-, grut-, hennepklopper-, hout-, koper-, koren-, krijt-, lattenzager-, loodwit-, marmer-, meel-, mosterd-, mout-, olie-, papier-, pel-, pet-, polder-, porselein-, run-, schelpzand-, slijp-, snuif-, specerij-, tras-, verenzager-, verf-, vol-, water-, ijzer-, zaag- en zeemtouwersmolens.
In met name Noord- en Zuid-Holland, het westen van Utrecht, Friesland en in Groningen vinden we vele poldermolens die niet alleen in vroeger eeuwen het land hebben drooggemalen, maar soms ook nu nog werkzaam zijn in de waterbeheersing. In het midden, oosten en zuiden van het land vinden we nog diverse watermolens, d.w.z. molens die niet door de wind, maar door het water worden aangedreven. De molen op de afbeelding, de " Mallumse Molen" bij Eibergen, is zowel een koren- als een pelmolen.